Utrecht

Vanaf de veertiende eeuw hebben van tijd tot tijd Joden in Utrecht verbleven, onder steeds wisselende omstandigheden. Tot het midden van de vijftiende eeuw woonden zij in het centrum, in een straatje dat tot op de dag van vandaag als 'Jodenrijtje' bekend staat, een hofje gelegen achter de Bakkerstraat. Meerdere malen nam het stadsbestuur of de Spaanse landvoogd het besluit om de Joden uit Utrecht te verdrijven, in 1546 vaardigde Karel V een verbod uit op het verblijf van Joden in het bisdom Utrecht.

In het begin van de achttiende eeuw verwierven de eerste Joden het poorterschap in de stad. Na een epidemie, waarvan de Joden de schuld kregen, werden in 1712 alle Joodse inwoners, behalve de poorters, uit de hele provincie geweerd. Zelfs een tijdelijk verblijf tijdens vrijmarkten werd hen verboden. Dit laatste verbod werd in 1736 opgeheven, waarna Joden zich in plaatsen rondom Utrecht begonnen te vestigen. Tussen 1720 en 1730 deed de stad uit economisch belang een vergeefse poging om belangrijke Portugees-Joodse handelslieden aan te trekken. In 1733 verkregen wederom enige Joden het poorterschap van de stad. Overigens waren de diverse verboden en beperkende maatregelen niet van toepassing op Joodse studenten.

Dankzij de voorspraak van prins Willem V werd in 1788 besloten Joden toe te staan zich in Utrecht te vestigen, zij het onder stringente voorwaarden. Vooral uit Maarssen trokken de Joden naar de provinciehoofdstad. Aanvankelijk vonden in het logement De Hollandse Tuyn in de Boterstraat synagogediensten plaats ten behoeve van de bezoekers van de jaarmarkt. Zij werden verzorgd door het Reis-chewre, een godsdienstig genootschap ten behoeve van reizende Joodse kooplieden. Tot 1792 werden er ook godsdienstoefeningen gehouden in een privéwoning aan de Korte Nieuwstraat.

Prentbriefkaart van de Gebr. Gerzon in Utrecht, ca. 1916

Prentbriefkaart van de Gebr. Gerzon in Utrecht, ca. 1916

Het aantal Joodse gezinnen in de stad Utrecht nam aan het einde van de achttiende eeuw zodanig toe, dat in 1792 de voormalige Mennonitische kerk aan de Jufferstraat/Springweg als synagoge gehuurd kon worden. Het gebouw werd in 1796 aangekocht en bleef na een viertal restauraties tot 1981 in gebruik. In de Franse tijd werd Utrecht de zetel van het provinciale opperrabbinaat, maar na de herindeling van de gemeenten onder koning Willem I verhuisde de rabbinale residentie naar Amersfoort. In de dertiger jaren van de negentiende eeuw braken er in de Joodse gemeente Utrecht hevige conflicten los over de afschaffing van het Jiddisj als voertaal in de synagoge.

Tot 1807 werden de overledenen begraven op de begraafplaats in het nabijgelegen Maarssen. Een jaar later werd een begraafplaats aan het Zandpad langs de Vecht aangekocht. De kinderen kregen aanvankelijk godsdienstles van een onderwijzer, in 1821 werd in een nieuw gebouw een armenschool geopend. Ondanks de invoering van de onderwijswet van 1857 en de daaruit voortvloeiende integratie van Joodse kinderen in het openbaar onderwiijs nam het aantal leerlingen van de Joodse school gedurende de hele negentiende eeuw toe.

Naast een kerkbestuur en een kerkenraad kende de Joodse gemeente een penningmeester voor het Heilige Land en een armbestuur. Daarnaast waren er verenigingen op sociaal gebied ten behoeve van kinderen, ouden van dagen, passanten, vluchtelingen, emigranten, zieken en weeskinderen. Ook de vrouwen waren georganiseerd en zorgden o.a. voor het synagoge-interieur, terwijl de mannen zich bezig hielden met Joodse studie.

Aan het einde van de negentiende eeuw ontstond een synagogaal koor, een zionistische vereniging en een afdeling van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten in Nederland, van de Alliance Israélite Universelle en van De Vereeniging tot Beoefening van Joodsche Wetenschappen. In 1871 werd in Utrecht het Centraal Israëlietisch Weeshuis van Nederland gevestigd.

Gedurende de eerste helft van de twintigste eeuw bleef de Joodse gemeente van Utrecht gestaag groeien en slaagde er tenslotte in 1917 in, het provinciale opperrabbinaat naar de stad terug te halen. Het aantal verenigingen breidde zich uit met een zionistisch een een anti-zionistische organisatie, een jeugdbeweging en een sportclub.

De meeste Joden waren venters en winkeliers, onder de overigen waren groothandelaren, ambtenaren, leraren, artsen, professoren en advocaten.

In het begin van de bezettingsjaren, toen buitenlandse Joden uit het kustgebied werden verdreven, vormde zich in Utrecht een grote gemeenschap van Joodse vluchtelingen uit Duitsland. Net als de overige Joodse inwoners van Utrecht kregen zij al spoedig te maken met alle beperkende maatregelen, die de bezetter invoerde. In november 1940 werden de Joden uit overheidsdienst ontslagen. De burgemeester van Utrecht werd ontslagen, omdat hij te weinig medewerking verleende bij het uitvoeren van de anti-Joodse maatregelen. In september 1941 werden de Joodse kinderen uit het openbare onderwijs verwijderd, waarop er op alle niveaus speciaal Joods onderwijs georganiseerd werd. Een maand later werd een vertegenwoordiger van de Joodse Raad ingesteld.

De deportaties uit Utrecht begonnen in februari 1942. Desondanks bleef de Joodse gemeenschap tot het einde toe actief op cultureel en religieus gebied. De laatste Joden werden ruim een jaar later, in april 1943, naar het kamp Vught afgevoerd. In Utrecht bleven enkele honderden onderduikers achter, dankzij het feit dat er in de stad diverse verzetsgroepen opgericht waren, waaronder het Kindercomité.

Ook de nabij gelegen dorpen Zeist, Maartensdijk en Loosdrecht boden onderdak aan vluchtelingen en later aan onderduikers.

In 1941 werd aan de vooravond van Tisja be-Av, de gedenkdag van de Verwoesting van de Tempel, een poging gedaan de synagoge in brand te steken, wat overigens mislukte. Na de laatste deportatie werd het gebouw verzegeld. Een deel van deTorarollen bleef behouden, evenals een deel van de rituele voorwerpen. Het gebouw bleef onbeschadigd en kon direct na de bevrijding, op 10 mei 1945, weer ingewijd worden.

Na de Tweede Wereldoorlog werd het Joodse leven in Utrecht hervat. In 1948 werd op de begraafplaats een gedenksteen opgericht voor de meer dan duizend Utrechtse Joden, die omgekomen waren. Aanvankelijk werd Utrecht zetel van het opperrabbinaat voor geheel Nederland, behalve voor de stedelijke regio's Amsterdam, 's-Gravenhage en Rotterdam. In 1988 werd de naam van het opperrabbinaat Utrecht veranderd in 'Interprovinciaal Opperrabbinaat' en werd de zetel verplaatst naar Hilversum.

In 1981 verkocht de NIG-Utrecht de te groot geworden synagoge aan de Springweg. Sindsdien worden er iedere week diensten gehouden in een bijlokaal. In deze kleine synagoge staat de Heilige Ark van de uit 1776 daterende Hoogduitse synagoge van Maarssen. In september 1989 vierde de NIG-Utrecht haar tweehonderdjarig bestaan. In 1990 werd de Joodse begraafplaats gerestaureerd. Vrijwilligers van de Stichting Boete en Verzoening hebben in 2004 geholpen met het herstel van de 800 grafstenen op de Joodse begraafplaats aan het Zandpad in Utrecht.

Sinds 1993 bestaat er in Utrecht ook een liberaal Joodse gemeente. Vanaf december 2004 is de LJG Utrecht gevestigd in het voormalig Centraal Israëlietisch Weeshuis, aan de Nieuwe Gracht. In februari 2005 onthulde de burgemeester van Utrecht in dit gebouw een herdenkingsplaquette.

In Doorn, in de directe omgeving van Utrecht, vestigden zich tijdens de bezetting een zeventigtal Joodse vluchtelingen, die uit het kustgebied verdreven waren. Ongeveer de helft van hen wist, soms geholpen door plaatselijke ambtenaren, onder te duiken. Ook in andere plaatsen in de buurt, zoals Driebergen, De Bilt en Zeist was een groot aantal vluchtelingen gehuisvest. In het Walkartpark te Zeist werd in april 2001 een monument onthuld ter nagedachtenis van 102 Joodse vervolgingsslachtoffers.

Het oorlogsmonument van Baambrugge vermeldt sinds 1996 ook de namen van twee in de oorlog gedeporteerde en vermoorde Joodse families uit deze gemeente.

Aantal Joden in Utrecht en omgeving

jaar

1809

383

1840

684

1869

676

1899

852

1930

1218

1951

438

1971

300

1998

119